Hij wil al tijden niet meer op zijn kamer slapen. Ook niet spelen daar met zijn lego overdag. Er zijn geesten, hij voelt ze, ziet ze, telkens weer. Boos? Nee, dat zijn ze volgens hem niet. Hij denkt zelfs te weten wie het zijn. Maar ze belemmeren hem in alles wat hij doet en wil, alsof ze voortdurend over zijn schouder meekijken.
‘Maar wat wil je dan allemaal?’ vraag ik.
Hij vertelt over het kasteel en hoe hij het op zijn kamer zou willen bouwen. Over de torens, de brug, zijn ridders en het water eromheen.
‘Maar nu geef jij dus eigenlijk jouw kamer zomaar weg…,’ merk ik op na een aftastende stilte en strijk door met mijn handen over de spanning van zijn rug.
Hij staart nadenkend naar opzij en mompelt. ‘Mhh… ja…’ Strekt zijn rug… schuift energiek naar voren tot aan het puntje van zijn kruk. ‘Ja, eigenlijk wel, ja.’
Ik sta op van míjn kruk, loop om hem heen, kijk hem aan, leg hem uit dat hij zelf zijn ruimte weggeeft, ruimte maakt door weg te gaan of misschien wel ervoor vlucht. Dat hij die ruimte weer eigen kan maken door er te zijn, in overtuiging van wat hij zelf wenst en wil. Ik leg hem uit dat zijn aanwezigheid minstens even sterk is en dat hij net als met zijn vrienden zelf mag bepalen wie hij toestaat op zijn kamer, als hij daar zelf ook maar in gelooft.
Als hij even later in de witte, leren behandelstoel ligt ademen we samen, dieper door naar zijn buik om zich zo te concentreren op het voelen van zijn eigen ruimte en het negeren van alle ruis eromheen.
Hij knikt instemmend als ik nog eens vragend knik.Waar wij volwassenen van alles in twijfel trekken gelooft een kind nog zondermeer.
‘Ik zou dat kasteel daar maar gaan bouwen,’ stel ik dan voor.
‘Dat ga ik doen,’ zegt hij nu beslist. ‘Maar ik heb daar wel even wat tijd voor nodig, hoor. Ik begin dan met bijvoorbeeld een uur.’ Het klinkt haast volwassen.