‘Zullen we nog even neuzen?’
Ze deed haar schouders omhoog, stak haar kin vooruit, lachte lieflijk en we neusden. Net als vroeger, als ze mij wilde troosten voor het slapen gaan.
Ze wist dat ze ging sterven maar sprak het tegen niemand uit.
‘Ik wil jullie niet missen,’ zei ze wel.
Behalve die laatste maanden.
‘Was ik maar dood,’ had ze gezegd.
Niet tegen mij.
Na de dood van haar zoon was ze niet meer opgewassen tegen het leven. Stierf ze een langzame dood.
‘Was ik maar dood, dokter,’ zei ze nu opnieuw wanhopig.
De dokter keek mij aan. Zullen we even naar de andere kamer gaan? wenkte ze.
Hoe angstig ze was voor palliatieve sedatie. Hoezeer ze zich voortdurend afvroeg of haar zoon wellicht nog zou hebben geleefd als we daar niet toe hadden besloten.
Nu moesten we zwijgen voor het besluit waarvan ze zelf onbewust wist en vroeg.
‘Dag lieverd,’ zei ik en wuifde. ‘Ik ga even naar huis, een uurtje slapen en kom dan straks weer bij je terug.’
Als ik terugkwam zou ze slapen en nooit meer wakker worden.